Van Albigens tot begijn en van Kathaar tot ketter
De katharen of Albigenzen (van de stad Albi) waren een religieuze beweging die tijdens de 12e en 13e E een grote aanhang kende in de westelijke Languedoc (Zuidwest-Frankrijk). De katharen zelf noemden zichzelf niet zo. Zij noemden zichzelf gewoon "christenen" of "vrienden van God". In de volksmond noemde men ze bonhommes en bonnefemmes (‘goede mannen en goede vrouwen’). In de kronieken van tijdgenoten en inquisitieverslagen werden ze Albigenzen (inwoners van de stad Albi) genoemd. Ze lieten zich inspireren door het leven van Jezus Christus zoals beschreven in de Bijbel maar hun mystieke en symbolische interpretatie van de Bijbelverhalen verschilden sterk van de Rooms-Katholieke Kerk. De dualistische gedachtegang van de Katharen van 'goed' en daar tegenover 'kwaad' profileerde zich uit religieuze stromingen die zich ontwikkelden vanaf eind 2e E begin 3e E. Het 'goede principe' stond voor goed, permanent en onveranderlijk, het 'slechte principe' voor slecht, tijdelijk en bederfelijk. De katharen keerden zich sterk tegen de Rooms-Katholieke Kerk. Zij vonden dat deze kerk te veel naar macht en rijkdom streefde in plaats van naar spiritualiteit. Het Catharisme in de 12e E beschouwde Rome als de stad van Satan. De heersers van de katholieke kerk veroordeelden dit als ketterij, een ongeoorloofde afwijking van de katholieke leer. De katholieke kerk en de Franse koningen ondernamen in de 13e E drie Albigenzische kruistochten (1209→1224; 1226→1229; 1243→1244) om deze ketterij de kop in te drukken. De Languedoc was daarna niet langer een gastvrije plaats voor de katharen. Deze kruistochten maakten de weg vrij voor de 'Inquisitie', een rechtbank van de katholieke kerk die belast werd met de opsporing van, het onderzoek naar en het opleggen van straffen aan ketters.
De Duitse kronieken, waarnaar ook de toenmalige Luikse gewesten geneigd waren, vermelden de Albigenzen als Begghinni. Een benaming die zich later verspreidde over de Nederlanden en de Rijnlanden en deze in verloop van tijd verbasterde. Zo is 'beghinus, beguinus' oorspronkelijk niets anders dan een in den volksmond verbasterde vorm van Al-bigenses, of Al-beghini. In Duitse volksmond verbasterde het dan verder van Bigenzen tot uiteindelijk Beginen, in de Nederlanden tot Begijnen en in het Luikse van bighini, beghini, beguinae, beguins tot béguines. Eerst omstreeks 1240 geraakt het woord 'beguinae' ook buiten de Nederlanden en de Rijnlanden in gebruik. Het woord kreeg een vagere betekenis en werd steeds meer gebruikt voor aanhangers van allerlei ketterse richtingen, van gelovigen die het woord Gods op andere manier beleden dan de Rooms-katholieke kerk. Waaronder de Fraticelli, derde-ordelingen, bedelmonniken, Franciskanen, Dominikanen, ...
De Cistercienzers ijverden eind 12e E en begin 13e E om voor de vrome vrouwen zoals begijnen, die verlangden het kloosterleven te omhelzen, nieuwe abdijen te stichten. Dit verklaarde mede waarom Cisterciënzerinnen ten tijde vaak ook 'beguinae' werden genoemd. Het vroegste gebruik van het woord beguinae (1199) zou zelfs betrekking hebben op de Cistercienzerinnen. Vanaf 1215 veroorloofde Paus Honorius III dat vrome vrouwen die, om welke reden ook, in geen abdij konden of wilden intreden, door priesters bijeengebracht mochten worden in afzonderlijke huizen om in een soort religieuze gemeenschap samen te wonen. Dit resulteerde in het officieel oprichten van begijnenhuizen en -conventen.
De begijnenstroming in onze contreien
De vele aanhangers van de begijnenbeweging kwamen onder de aandacht van priesters. Dat het volgelingen van de van Albigeisme beschuldigde Luikse priester Lambertus el Bégues (Lambert li Beges) (†1177) zouden zijn, werd theoretisch weerlegt. Zijn bijnaam verbergt wellicht het oudste voorbeeld van het woord beguin. Lambertus werd geboren ergens tussen 1120 en 1135. Geweten is dat hij vanaf 1170, lang voor Paus Honorius III hier in 1215 officieel toelating voor gaf, religieus gestemde maagden en weduwen die op verschillende plaatsen in Luik woonden, rond het kerkje en hospitaal van Sint-Christoffel net buiten de stadsmuur groepeerde. Daaruit groeide het ‘Begijnhof van Sint-Christoffel’ (oudste vermelding: 1241). De huidige Sint-Christoffelkerk in Luik is gebouwd in 1240, 63 jaar na de dood van Lambertus le Bègue. Zijn verkeerdelijk vertaalde titel, Lambert de stamelaar, bleek in schril contrast te staan met de spraakzame kerkelijke prediker die hij was. Hij had een eigen visie op het ‘Woord Gods’ en werd door de kerk aanzien als een ketter. Zijn visie heeft destijds zeker een impact gehad op de geloofsbelijdenis van de begijnenbeweging die zijn opmars maakte vanuit Luik. Wat nog een doorn was in het oog van de katholieke kerk, was dat begijnen eigen middelen bezaten waardoor ze een zekere vrijheid en onafhankelijkheid bezaten. Dit in tegenstelling tot kloosterlingen die de kloostergelofte aflegden voor een leven in armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid. Een reden te meer om begijnen te bestempelen als ketters. Dit ging gepaard met de aanwezige angst voor de inquisitie die het hele middeleeuwse Europa intimideerde. Vanaf het midden van de 13e E werd de naam ‘begijn’ meer en meer een begrip als benaming voor orthodoxe vrome vrouwen. De ketterse bijgedachte zwakte langzamerhand af. In 1274 veranderde de situatie opnieuw vanwege het ‘Tweede concilie van Lyon’ dat besliste dat al de orden die zonder pauselijke toestemming na het ‘Vierde Lateraans Concilie’ in 1215 gesticht waren, ontbonden moesten worden. De begijnen vielen onder deze verordening. Het ‘Concilie van Vienne’ (1311-1312) verergerde die situatie doordat de Duitse bisschoppen de rest van de vergadering overtuigden van de noodzaak om het begijnenleven en het aanwerven van nieuw leden te verbieden. Mensen die niet gehoorzaamden, moesten volgens de clerici in de ban geslagen worden. Dat gold zowel voor begijnen als voor de geestelijken die begijnen bleven steunen of beschermen. In een latere brief gaf de paus opdracht aan alle bisschoppen en de inquisiteurs om een streng vervolgingsbeleid in te voeren. In het Rijnland werden begijnen vervolgd en zwaar gestraft waardoor ze in die regio bijna helemaal verdwenen. De bisschoppen in De Zuidelijke Nederlanden neigden minder of niet tot actie over te gaan omdat de meerderheid van de begijnen geconcentreerd leefden binnen begijnhoven die onder toezicht stonden van katholieke pastoors en waar vaak dominicanen en franciscanen kwamen preken. In 1318 werden begijnen in de Noordelijke Nederlanden in de ban gedaan door de bisschop van Utrecht waardoor ook daar de begijnen bijna allemaal verdwenen. In datzelfde jaar verklaarde paus Johannes XXII dat er ook ‘goede’ begijnen waren die hij wilde gedogen. Zijn opvolger paus Clemens VI verklaarde in 1343 dat hij niet voornemens was de begijnenbeweging al dan niet goed te keuren. Dit betekende de heropleving van de begijnenbeweging.
De begijnen maken achteraf nog verscheidene moeilijke tijden door zoals tijdens de beeldenstorm, de Spaanse repressie en de verschillende godsdienstoorlogen tussen protestanten en rooms-katholieken. De Katholieke kerk keek alsmaar strenger toe op de begijnhoven en verbood er alle als heidens aanziende praktijken. Hierdoor werden onder andere overgeleverde liederen en dansen bestempeld als ketterij. Toezicht en controle op de meesteres (Grootjuffrouw) werd legitiem uitgeoefend door de pastoor.
In de 16e E werd de verdere ontwikkeling van begijnenbeweging en begijnhoven gedwarsboomd door politieke en kerkelijke moeilijkheden. Veel begijnhoven hadden zwaar te lijden onder de geuzen en sommige werden verwoest. Tijdens de Contrareformatie (1522-1563) verplichtte de kerk dat religieuze bewegingen zich moesten vestigen binnen de verdedigingswallen van de steden. Het begijnhof als ‘stadje in de stad’, door een muur gescheiden van de rest van de stad.
Als gevolg van de Contrareformatie was de 17e E de bloeiperiode voor de begijnenbeweging. Één op twintig vrouwen behoorde tot de begijnenstand. De begijnhoven kregen opnieuw vele schenkingen. De oorspronkelijke huizen gemaakt van hout en leem werden vervangen door stenen woningen. Er werd volop aan vernieuwing gedaan. Vanaf de 18e E daalde het aantal intredingen. De oorzaak daarvan was het materialisme, dat niet gemakkelijk te verzoenen bleek met de religieuze gedachtegangen. Sommige begijnhoven waren voor de verbouwingen zware leningen aangegaan en raakten door de inkrimping van geldelijke steun ernstig in de problemen. De situatie werd helemaal rampzalig toen er in 1753 een belasting werd geheven op kerkelijke bezittingen. Die kon nauwelijks betaald worden en daarom waren de begijnhoven genoodzaakt de leegstaande huizen aan buitenstaanders te verhuren. Onder toezicht van keizer Jozef II werd in 1782 de status van het begijnhof aangepast. De bevolking groeide er tijdelijk weer aan. Maar in 1799 werden de gemeenschappelijke goederen genationaliseerd en toegewezen aan de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen van Gent, de voorloper van het OCMW. De eredienst werd verboden als gevolg van de Franse bezetting die antireligieus was. Na het ‘concordaat in 1802’ konden de begijnen hun traditioneel leven hervatten.
In de periode van de Belgische Onafhankelijkheid werden de begijnhoven opgeheven om als huisvesting voor behoeftigen te dienen. Op sommige plaatsen werden ze aangekocht door vooraanstaande burgers, maar behielden de begijnen het woonrecht mits betaling van huur. Na de afkondiging van het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis (1854), en de verschijning te Lourdes (1858), richtten verscheidene begijnhoven kunstmatige Mariagrotten op. De pelgrimsbewegingen ernaartoe kwamen de financiën en het aantal intredingen ten goede. Vanaf de 20e E nam de invloed van het kerkelijk gezag af. Te verklaren door de toenemende maatschappelijke bewustwording, de groeiende welvaart en het wankelend vertrouwen in een liefhebbende God ten gevolge van de eerste Wereldoorlog. De belangrijkste oorzaak van het verdwijnen van de begijnenbeweging was doch dat de levenshouding van de begijnen niet meer beantwoordde aan de behoeften van de vrouw. Na de tweede wereldoorlog daalde het aantal begijnen nog meer en wegens gebrek aan nieuwelingen liepen de begijnhoven steeds sneller leeg.
Wat meespeelde tot toetreding als begijn
Tot in de tweede helft van de 12e E konden vrouwen terecht in dubbelkloosters. Daarna hielden de meeste dubbelkloosters hun poorten gesloten omdat ze de toevloed niet aankonden maar ook omdat negatieve ervaringen tot voorzichtigheid hadden aangezet. De kloosters waren met name voor de dochters van rijke edelen en burgers. Wat hierbij een rol speelde was dat door de talrijke oorlogen huwbare mannen schaars werden en de edelvrouwen niet onder hun stand wilden trouwen. Daarbij speelde ook nog dat alleen de oudste zonen in aanmerking kwamen voor een huwelijk. Inzake erfenissen werd de vrouw vaak opzij geschoven ten voordele van de oudste broer om de continuïteit van het familiekapitaal te verzekeren. De vrouw kreeg in de middeleeuwen haar sociale status voornamelijk van haar echtgenoot. Bij gebrek aan een echtgenote traden de gegoede dochters dan in het klooster binnen. Het gevolg was de overige vrome vrouwen een andere manier zochten om hun geloof te belijden en in kleine groepjes rond een kapel, een hospitaal of leprozerie gingen wonen. Wat ook meespeelde was dat begijnen in tegenstelling tot kloosterlingen geen kloostergeloften van armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid moesten afleggen. Dit hield in dat zij eigendommen en bezittingen mochten hebben. Kloosterlingen daarentegen leefden in gemeenschap van goederen, inkomsten moesten ze afstaan aan de kloostergemeenschap die ze daarvoor onderhield en ze moesten een sober ongehuwd leven leiden in gehoorzaamheid aan de kerk. De eerste groepjes begijnen vinden we terug in Luik. Haast tegelijkertijd ook in Oignies, Hoei, Nijvel en Kamerijk (Cambrai) in Noord-Frankrijk, maar ook in stadjes als Borgloon, Zoutleeuw, Sint-Truiden, Tongeren en in Duitsland vooral in Aken en Keulen.
In de eerste fase werden ze omschreven als “beghinae indisciplinatae” of nog vaker als “mulieres religiosae”. Ongedisciplineerde vrome vrouwen die verspreid in de stad leefden. Die in gebed, het lezen van de Heilige Schrift en in een sterk verlangen naar het sacrament van de eucharistie hun liefde koesterden tot God. Naarmate ze in grotere groepen in huizen gingen samenwonen in een zogenaamd convent werden ze “beghinae disciplinatae” genoemd. In een volgende fase bouwen ze hun een eigen afgesloten ommuurde “begijnhoven” juist buiten of in de stad. Een levensvorm die zich vooral in de Lage Landen ontwikkelde.
De begijnhoven
Vanaf 1215 veroorloofde Paus Honorius III dat vrome vrouwen die om welke reden ook in geen abdij konden of wilden intreden, door priesters bijeengebracht mochten worden in afzonderlijke huizen om in een soort religieuze gemeenschap samen te wonen. De term begijnenhuizen en -conventen kreeg zijn aanvang. In sommige steden ontplooiden zich tot meerdere tientallen (Luik, Huy, ...) en zelfs enkele tot meer dan honderd (Keulen, ...) dezer begijnenhuizen en -conventen . In de Nederlanden ging de ontwikkeling nog een stap verder. Vrij spoedig werden de talrijke begijnen uit verschillende conventen verenigd in afzonderlijke begijnenparochies, de eigenlijke begijnhoven.
De Nederlanden telden na verloop van jaren een zeventigtal begijnhoven. In 1232 werd het oudste begijnhof gesticht, namelijk het Begijnhof van Leuven. Vanaf 1239 werden in veel steden van de Zuidelijke Nederlanden begijnhoven opgericht. De stichting van begijnhoven was mogelijk vanwege de steun van wereldlijke en kerkelijke gezagdragers. Vanaf 1250 werden in de Nederlanden de begijnhoven met name gevestigd in de meest verstedelijkte gebieden zoals in het graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant, Henegouwen, Luik en Loon. In sommige steden werden de begijnhoven zo populair dat er naast het “Groot” begijnhof ook een “Klein” begijnhof opgericht werd. Dat gebeurde in Gent en in Leuven in de 13e E.
De bouwgronden waarop begijnhoven gebouwd werden door de feodale overheid geschonken. Ze waren vaak van minderwaardige kwaliteit. Dat de locatie vaak aan een waterloop lag, gaf met betrekking tot bevoorrading, afwatering en reiniging van textiel, inkomstenmogelijkheden voor de begijnhoven. Het domein van een hof was vaak ommuurd en werd ‘s avonds afgesloten. De begijnhoven van Kortrijk en Hoogstraten wijken hier vanaf doordat deze zich bij de collegiale kerk van de stad bevonden en het begijnhof in Sint-Truiden doordat het nooit binnen de stadswallen werd opgenomen.
In de begijnhoven konden begijnen een eenvoudig, maar comfortabel leven leiden. Ze hadden hun eigen woningen en werkten vaak als ambachtslieden, zoals wevers, spinners, naaisters of verpleegsters. Ze verdienden hun eigen geld en hadden de vrijheid om hun bezittingen te behouden en te beheren. Dit gaf hen een ongekende mate van onafhankelijkheid in vergelijking met andere vrouwen in die tijd.
De begijnen waren toegewijd aan een spiritueel leven en besteedden veel tijd aan gebed, meditatie en naastenliefde. Ze waren betrokken bij de zorg voor de zieken, het onderwijzen van kinderen en het bieden van hulp aan de armen. Ze waren bekend om hun gastvrijheid en hun bereidheid om anderen in nood te helpen.
We kennen drie typen van begijnhoven. Het eerste type is een pleinbegijnhof met huizen of gebouwen die rond een centraal plein geplaatst werden. Het plein diende als begraafplaats of als graasweide voor vee. In het midden of aan het einde van het plein preek een kapel of een kerk. Dit plein was ofwel driehoekig zoals in Diksmuide, Dendermonde of in Herentals. Ofwel rechthoekig zoals in Aalst, Aarschot, Hasselt en Turnhout.
Het tweede type sluit nauw aan bij het middeleeuwse stratenplan in dambordvorm. Dat was een typische manier van het bouwen in de toenmalige steden. Aan de rand van het begijnhof bevond zich de kerk en het voormalig kerkhof. Behalve in Brussel, waar enkel nog de begijnhofkerk is behouden, is dit type te vinden in Diest, Leuven, Lier, Tongeren en het Sint- Elisabethbegijnhof te Gent.
Het derde type mengt de twee andere typen. Het was een resultaat van de bloeiperiode van begijnhoven in de 17e E. Het ziet eruit als een pleinbegijnhof waarrond twee rijen van huizen gebouwd zijn of waaraan enkele straten toegevoegd zijn. Voorbeelden van dit type zijn Antwerpen, Brugge, Sint-Truiden, Tienen, het Onze-Lieve-Vrouw-ter-Hoye en het in 1874 gestichte en meest recente begijnhof Sint-Amandberg in Gent.
Dertien van de overgebleven begijnhoven zijn in 1998 erkend tot UNESCO-werelderfgoed: Brugge, Dendermonde, Diest, Gent, Hoogstraten, Kortrijk, Leuven, Lier, Mechelen, Sint-Amandsberg, Sint-Truiden, Tongeren en Turnhout.
De katharen of Albigenzen (van de stad Albi) waren een religieuze beweging die tijdens de 12e en 13e E een grote aanhang kende in de westelijke Languedoc (Zuidwest-Frankrijk). De katharen zelf noemden zichzelf niet zo. Zij noemden zichzelf gewoon "christenen" of "vrienden van God". In de volksmond noemde men ze bonhommes en bonnefemmes (‘goede mannen en goede vrouwen’). In de kronieken van tijdgenoten en inquisitieverslagen werden ze Albigenzen (inwoners van de stad Albi) genoemd. Ze lieten zich inspireren door het leven van Jezus Christus zoals beschreven in de Bijbel maar hun mystieke en symbolische interpretatie van de Bijbelverhalen verschilden sterk van de Rooms-Katholieke Kerk. De dualistische gedachtegang van de Katharen van 'goed' en daar tegenover 'kwaad' profileerde zich uit religieuze stromingen die zich ontwikkelden vanaf eind 2e E begin 3e E. Het 'goede principe' stond voor goed, permanent en onveranderlijk, het 'slechte principe' voor slecht, tijdelijk en bederfelijk. De katharen keerden zich sterk tegen de Rooms-Katholieke Kerk. Zij vonden dat deze kerk te veel naar macht en rijkdom streefde in plaats van naar spiritualiteit. Het Catharisme in de 12e E beschouwde Rome als de stad van Satan. De heersers van de katholieke kerk veroordeelden dit als ketterij, een ongeoorloofde afwijking van de katholieke leer. De katholieke kerk en de Franse koningen ondernamen in de 13e E drie Albigenzische kruistochten (1209→1224; 1226→1229; 1243→1244) om deze ketterij de kop in te drukken. De Languedoc was daarna niet langer een gastvrije plaats voor de katharen. Deze kruistochten maakten de weg vrij voor de 'Inquisitie', een rechtbank van de katholieke kerk die belast werd met de opsporing van, het onderzoek naar en het opleggen van straffen aan ketters.
De Duitse kronieken, waarnaar ook de toenmalige Luikse gewesten geneigd waren, vermelden de Albigenzen als Begghinni. Een benaming die zich later verspreidde over de Nederlanden en de Rijnlanden en deze in verloop van tijd verbasterde. Zo is 'beghinus, beguinus' oorspronkelijk niets anders dan een in den volksmond verbasterde vorm van Al-bigenses, of Al-beghini. In Duitse volksmond verbasterde het dan verder van Bigenzen tot uiteindelijk Beginen, in de Nederlanden tot Begijnen en in het Luikse van bighini, beghini, beguinae, beguins tot béguines. Eerst omstreeks 1240 geraakt het woord 'beguinae' ook buiten de Nederlanden en de Rijnlanden in gebruik. Het woord kreeg een vagere betekenis en werd steeds meer gebruikt voor aanhangers van allerlei ketterse richtingen, van gelovigen die het woord Gods op andere manier beleden dan de Rooms-katholieke kerk. Waaronder de Fraticelli, derde-ordelingen, bedelmonniken, Franciskanen, Dominikanen, ...
De Cistercienzers ijverden eind 12e E en begin 13e E om voor de vrome vrouwen zoals begijnen, die verlangden het kloosterleven te omhelzen, nieuwe abdijen te stichten. Dit verklaarde mede waarom Cisterciënzerinnen ten tijde vaak ook 'beguinae' werden genoemd. Het vroegste gebruik van het woord beguinae (1199) zou zelfs betrekking hebben op de Cistercienzerinnen. Vanaf 1215 veroorloofde Paus Honorius III dat vrome vrouwen die, om welke reden ook, in geen abdij konden of wilden intreden, door priesters bijeengebracht mochten worden in afzonderlijke huizen om in een soort religieuze gemeenschap samen te wonen. Dit resulteerde in het officieel oprichten van begijnenhuizen en -conventen.
De begijnenstroming in onze contreien
De vele aanhangers van de begijnenbeweging kwamen onder de aandacht van priesters. Dat het volgelingen van de van Albigeisme beschuldigde Luikse priester Lambertus el Bégues (Lambert li Beges) (†1177) zouden zijn, werd theoretisch weerlegt. Zijn bijnaam verbergt wellicht het oudste voorbeeld van het woord beguin. Lambertus werd geboren ergens tussen 1120 en 1135. Geweten is dat hij vanaf 1170, lang voor Paus Honorius III hier in 1215 officieel toelating voor gaf, religieus gestemde maagden en weduwen die op verschillende plaatsen in Luik woonden, rond het kerkje en hospitaal van Sint-Christoffel net buiten de stadsmuur groepeerde. Daaruit groeide het ‘Begijnhof van Sint-Christoffel’ (oudste vermelding: 1241). De huidige Sint-Christoffelkerk in Luik is gebouwd in 1240, 63 jaar na de dood van Lambertus le Bègue. Zijn verkeerdelijk vertaalde titel, Lambert de stamelaar, bleek in schril contrast te staan met de spraakzame kerkelijke prediker die hij was. Hij had een eigen visie op het ‘Woord Gods’ en werd door de kerk aanzien als een ketter. Zijn visie heeft destijds zeker een impact gehad op de geloofsbelijdenis van de begijnenbeweging die zijn opmars maakte vanuit Luik. Wat nog een doorn was in het oog van de katholieke kerk, was dat begijnen eigen middelen bezaten waardoor ze een zekere vrijheid en onafhankelijkheid bezaten. Dit in tegenstelling tot kloosterlingen die de kloostergelofte aflegden voor een leven in armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid. Een reden te meer om begijnen te bestempelen als ketters. Dit ging gepaard met de aanwezige angst voor de inquisitie die het hele middeleeuwse Europa intimideerde. Vanaf het midden van de 13e E werd de naam ‘begijn’ meer en meer een begrip als benaming voor orthodoxe vrome vrouwen. De ketterse bijgedachte zwakte langzamerhand af. In 1274 veranderde de situatie opnieuw vanwege het ‘Tweede concilie van Lyon’ dat besliste dat al de orden die zonder pauselijke toestemming na het ‘Vierde Lateraans Concilie’ in 1215 gesticht waren, ontbonden moesten worden. De begijnen vielen onder deze verordening. Het ‘Concilie van Vienne’ (1311-1312) verergerde die situatie doordat de Duitse bisschoppen de rest van de vergadering overtuigden van de noodzaak om het begijnenleven en het aanwerven van nieuw leden te verbieden. Mensen die niet gehoorzaamden, moesten volgens de clerici in de ban geslagen worden. Dat gold zowel voor begijnen als voor de geestelijken die begijnen bleven steunen of beschermen. In een latere brief gaf de paus opdracht aan alle bisschoppen en de inquisiteurs om een streng vervolgingsbeleid in te voeren. In het Rijnland werden begijnen vervolgd en zwaar gestraft waardoor ze in die regio bijna helemaal verdwenen. De bisschoppen in De Zuidelijke Nederlanden neigden minder of niet tot actie over te gaan omdat de meerderheid van de begijnen geconcentreerd leefden binnen begijnhoven die onder toezicht stonden van katholieke pastoors en waar vaak dominicanen en franciscanen kwamen preken. In 1318 werden begijnen in de Noordelijke Nederlanden in de ban gedaan door de bisschop van Utrecht waardoor ook daar de begijnen bijna allemaal verdwenen. In datzelfde jaar verklaarde paus Johannes XXII dat er ook ‘goede’ begijnen waren die hij wilde gedogen. Zijn opvolger paus Clemens VI verklaarde in 1343 dat hij niet voornemens was de begijnenbeweging al dan niet goed te keuren. Dit betekende de heropleving van de begijnenbeweging.
De begijnen maken achteraf nog verscheidene moeilijke tijden door zoals tijdens de beeldenstorm, de Spaanse repressie en de verschillende godsdienstoorlogen tussen protestanten en rooms-katholieken. De Katholieke kerk keek alsmaar strenger toe op de begijnhoven en verbood er alle als heidens aanziende praktijken. Hierdoor werden onder andere overgeleverde liederen en dansen bestempeld als ketterij. Toezicht en controle op de meesteres (Grootjuffrouw) werd legitiem uitgeoefend door de pastoor.
In de 16e E werd de verdere ontwikkeling van begijnenbeweging en begijnhoven gedwarsboomd door politieke en kerkelijke moeilijkheden. Veel begijnhoven hadden zwaar te lijden onder de geuzen en sommige werden verwoest. Tijdens de Contrareformatie (1522-1563) verplichtte de kerk dat religieuze bewegingen zich moesten vestigen binnen de verdedigingswallen van de steden. Het begijnhof als ‘stadje in de stad’, door een muur gescheiden van de rest van de stad.
Als gevolg van de Contrareformatie was de 17e E de bloeiperiode voor de begijnenbeweging. Één op twintig vrouwen behoorde tot de begijnenstand. De begijnhoven kregen opnieuw vele schenkingen. De oorspronkelijke huizen gemaakt van hout en leem werden vervangen door stenen woningen. Er werd volop aan vernieuwing gedaan. Vanaf de 18e E daalde het aantal intredingen. De oorzaak daarvan was het materialisme, dat niet gemakkelijk te verzoenen bleek met de religieuze gedachtegangen. Sommige begijnhoven waren voor de verbouwingen zware leningen aangegaan en raakten door de inkrimping van geldelijke steun ernstig in de problemen. De situatie werd helemaal rampzalig toen er in 1753 een belasting werd geheven op kerkelijke bezittingen. Die kon nauwelijks betaald worden en daarom waren de begijnhoven genoodzaakt de leegstaande huizen aan buitenstaanders te verhuren. Onder toezicht van keizer Jozef II werd in 1782 de status van het begijnhof aangepast. De bevolking groeide er tijdelijk weer aan. Maar in 1799 werden de gemeenschappelijke goederen genationaliseerd en toegewezen aan de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen van Gent, de voorloper van het OCMW. De eredienst werd verboden als gevolg van de Franse bezetting die antireligieus was. Na het ‘concordaat in 1802’ konden de begijnen hun traditioneel leven hervatten.
In de periode van de Belgische Onafhankelijkheid werden de begijnhoven opgeheven om als huisvesting voor behoeftigen te dienen. Op sommige plaatsen werden ze aangekocht door vooraanstaande burgers, maar behielden de begijnen het woonrecht mits betaling van huur. Na de afkondiging van het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis (1854), en de verschijning te Lourdes (1858), richtten verscheidene begijnhoven kunstmatige Mariagrotten op. De pelgrimsbewegingen ernaartoe kwamen de financiën en het aantal intredingen ten goede. Vanaf de 20e E nam de invloed van het kerkelijk gezag af. Te verklaren door de toenemende maatschappelijke bewustwording, de groeiende welvaart en het wankelend vertrouwen in een liefhebbende God ten gevolge van de eerste Wereldoorlog. De belangrijkste oorzaak van het verdwijnen van de begijnenbeweging was doch dat de levenshouding van de begijnen niet meer beantwoordde aan de behoeften van de vrouw. Na de tweede wereldoorlog daalde het aantal begijnen nog meer en wegens gebrek aan nieuwelingen liepen de begijnhoven steeds sneller leeg.
Wat meespeelde tot toetreding als begijn
Tot in de tweede helft van de 12e E konden vrouwen terecht in dubbelkloosters. Daarna hielden de meeste dubbelkloosters hun poorten gesloten omdat ze de toevloed niet aankonden maar ook omdat negatieve ervaringen tot voorzichtigheid hadden aangezet. De kloosters waren met name voor de dochters van rijke edelen en burgers. Wat hierbij een rol speelde was dat door de talrijke oorlogen huwbare mannen schaars werden en de edelvrouwen niet onder hun stand wilden trouwen. Daarbij speelde ook nog dat alleen de oudste zonen in aanmerking kwamen voor een huwelijk. Inzake erfenissen werd de vrouw vaak opzij geschoven ten voordele van de oudste broer om de continuïteit van het familiekapitaal te verzekeren. De vrouw kreeg in de middeleeuwen haar sociale status voornamelijk van haar echtgenoot. Bij gebrek aan een echtgenote traden de gegoede dochters dan in het klooster binnen. Het gevolg was de overige vrome vrouwen een andere manier zochten om hun geloof te belijden en in kleine groepjes rond een kapel, een hospitaal of leprozerie gingen wonen. Wat ook meespeelde was dat begijnen in tegenstelling tot kloosterlingen geen kloostergeloften van armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid moesten afleggen. Dit hield in dat zij eigendommen en bezittingen mochten hebben. Kloosterlingen daarentegen leefden in gemeenschap van goederen, inkomsten moesten ze afstaan aan de kloostergemeenschap die ze daarvoor onderhield en ze moesten een sober ongehuwd leven leiden in gehoorzaamheid aan de kerk. De eerste groepjes begijnen vinden we terug in Luik. Haast tegelijkertijd ook in Oignies, Hoei, Nijvel en Kamerijk (Cambrai) in Noord-Frankrijk, maar ook in stadjes als Borgloon, Zoutleeuw, Sint-Truiden, Tongeren en in Duitsland vooral in Aken en Keulen.
In de eerste fase werden ze omschreven als “beghinae indisciplinatae” of nog vaker als “mulieres religiosae”. Ongedisciplineerde vrome vrouwen die verspreid in de stad leefden. Die in gebed, het lezen van de Heilige Schrift en in een sterk verlangen naar het sacrament van de eucharistie hun liefde koesterden tot God. Naarmate ze in grotere groepen in huizen gingen samenwonen in een zogenaamd convent werden ze “beghinae disciplinatae” genoemd. In een volgende fase bouwen ze hun een eigen afgesloten ommuurde “begijnhoven” juist buiten of in de stad. Een levensvorm die zich vooral in de Lage Landen ontwikkelde.
De begijnhoven
Vanaf 1215 veroorloofde Paus Honorius III dat vrome vrouwen die om welke reden ook in geen abdij konden of wilden intreden, door priesters bijeengebracht mochten worden in afzonderlijke huizen om in een soort religieuze gemeenschap samen te wonen. De term begijnenhuizen en -conventen kreeg zijn aanvang. In sommige steden ontplooiden zich tot meerdere tientallen (Luik, Huy, ...) en zelfs enkele tot meer dan honderd (Keulen, ...) dezer begijnenhuizen en -conventen . In de Nederlanden ging de ontwikkeling nog een stap verder. Vrij spoedig werden de talrijke begijnen uit verschillende conventen verenigd in afzonderlijke begijnenparochies, de eigenlijke begijnhoven.
De Nederlanden telden na verloop van jaren een zeventigtal begijnhoven. In 1232 werd het oudste begijnhof gesticht, namelijk het Begijnhof van Leuven. Vanaf 1239 werden in veel steden van de Zuidelijke Nederlanden begijnhoven opgericht. De stichting van begijnhoven was mogelijk vanwege de steun van wereldlijke en kerkelijke gezagdragers. Vanaf 1250 werden in de Nederlanden de begijnhoven met name gevestigd in de meest verstedelijkte gebieden zoals in het graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant, Henegouwen, Luik en Loon. In sommige steden werden de begijnhoven zo populair dat er naast het “Groot” begijnhof ook een “Klein” begijnhof opgericht werd. Dat gebeurde in Gent en in Leuven in de 13e E.
De bouwgronden waarop begijnhoven gebouwd werden door de feodale overheid geschonken. Ze waren vaak van minderwaardige kwaliteit. Dat de locatie vaak aan een waterloop lag, gaf met betrekking tot bevoorrading, afwatering en reiniging van textiel, inkomstenmogelijkheden voor de begijnhoven. Het domein van een hof was vaak ommuurd en werd ‘s avonds afgesloten. De begijnhoven van Kortrijk en Hoogstraten wijken hier vanaf doordat deze zich bij de collegiale kerk van de stad bevonden en het begijnhof in Sint-Truiden doordat het nooit binnen de stadswallen werd opgenomen.
In de begijnhoven konden begijnen een eenvoudig, maar comfortabel leven leiden. Ze hadden hun eigen woningen en werkten vaak als ambachtslieden, zoals wevers, spinners, naaisters of verpleegsters. Ze verdienden hun eigen geld en hadden de vrijheid om hun bezittingen te behouden en te beheren. Dit gaf hen een ongekende mate van onafhankelijkheid in vergelijking met andere vrouwen in die tijd.
De begijnen waren toegewijd aan een spiritueel leven en besteedden veel tijd aan gebed, meditatie en naastenliefde. Ze waren betrokken bij de zorg voor de zieken, het onderwijzen van kinderen en het bieden van hulp aan de armen. Ze waren bekend om hun gastvrijheid en hun bereidheid om anderen in nood te helpen.
We kennen drie typen van begijnhoven. Het eerste type is een pleinbegijnhof met huizen of gebouwen die rond een centraal plein geplaatst werden. Het plein diende als begraafplaats of als graasweide voor vee. In het midden of aan het einde van het plein preek een kapel of een kerk. Dit plein was ofwel driehoekig zoals in Diksmuide, Dendermonde of in Herentals. Ofwel rechthoekig zoals in Aalst, Aarschot, Hasselt en Turnhout.
Het tweede type sluit nauw aan bij het middeleeuwse stratenplan in dambordvorm. Dat was een typische manier van het bouwen in de toenmalige steden. Aan de rand van het begijnhof bevond zich de kerk en het voormalig kerkhof. Behalve in Brussel, waar enkel nog de begijnhofkerk is behouden, is dit type te vinden in Diest, Leuven, Lier, Tongeren en het Sint- Elisabethbegijnhof te Gent.
Het derde type mengt de twee andere typen. Het was een resultaat van de bloeiperiode van begijnhoven in de 17e E. Het ziet eruit als een pleinbegijnhof waarrond twee rijen van huizen gebouwd zijn of waaraan enkele straten toegevoegd zijn. Voorbeelden van dit type zijn Antwerpen, Brugge, Sint-Truiden, Tienen, het Onze-Lieve-Vrouw-ter-Hoye en het in 1874 gestichte en meest recente begijnhof Sint-Amandberg in Gent.
Dertien van de overgebleven begijnhoven zijn in 1998 erkend tot UNESCO-werelderfgoed: Brugge, Dendermonde, Diest, Gent, Hoogstraten, Kortrijk, Leuven, Lier, Mechelen, Sint-Amandsberg, Sint-Truiden, Tongeren en Turnhout.
De begijnenstroming annex (Prins)Bisdom Luik
De vroegste geschiedenis van het bisdom Luik is omgeven met legenden, maar gaat waarschijnlijk terug tot de 4e E. De oorspronkelijke bisschopszetel van het zogeheten "bisdom der Tungri" bevond zich waarschijnlijk in de civitashoofdstad Tongeren, maar werd volgens de overlevering van de bisschopszetel (Heilige Servatius) in 384 verplaatst naar Maastricht van waaruit begin 6e E de bisschoppen aantoonbaar zetelden. De relikwieën van de in Luik vermoorde Maastrichtse bisschop Lambertus werden omstreeks 718 door Hubertus van Maastricht overgebracht naar Luik. De definitieve overbrenging van de bisschopszetel van Maastricht naar Luik vond eind 8e begin 9e E plaats.
In 980 kreeg de toenmalige bisschop Notger van keizer Otto II van het Heilige Roomse Rijk de heerlijke rechten en kon dus naast de geestelijke macht ook de wereldlijke macht uitoefenen. Vanaf dat ogenblik werd een deel van het bisdom Luik een prinsbisdom en genoot het immuniteit, onder bescherming van de keizer. Het geestelijk bisdom Luik omvatte tot 1559 het grootste deel van de huidige provincies Luik, Belgisch Limburg, Nederlands Limburg, Noord-Brabant, delen van de provincies Luxemburg, Namen, Waals Brabant, Vlaams Brabant, Antwerpen en gebieden in het Rijnland, met name in de regio’s Aken en ten westen van de Neder-Rijn. Het bisdom Luik besloeg destijds een oppervlak van circa 20.000 km².
In 1559, tijdens het Concilie van Trente, vond een herstructurering van de bisdommen plaats, waardoor het territorium van het bisdom Luik betrekkelijk verkleinde maar daarna grotendeels ongewijzigd bleef tot aan het einde van de 18e E, toen het bisdom als gevolg van de Franse Revolutie werd ontbonden.
De vroegste geschiedenis van het bisdom Luik is omgeven met legenden, maar gaat waarschijnlijk terug tot de 4e E. De oorspronkelijke bisschopszetel van het zogeheten "bisdom der Tungri" bevond zich waarschijnlijk in de civitashoofdstad Tongeren, maar werd volgens de overlevering van de bisschopszetel (Heilige Servatius) in 384 verplaatst naar Maastricht van waaruit begin 6e E de bisschoppen aantoonbaar zetelden. De relikwieën van de in Luik vermoorde Maastrichtse bisschop Lambertus werden omstreeks 718 door Hubertus van Maastricht overgebracht naar Luik. De definitieve overbrenging van de bisschopszetel van Maastricht naar Luik vond eind 8e begin 9e E plaats.
In 980 kreeg de toenmalige bisschop Notger van keizer Otto II van het Heilige Roomse Rijk de heerlijke rechten en kon dus naast de geestelijke macht ook de wereldlijke macht uitoefenen. Vanaf dat ogenblik werd een deel van het bisdom Luik een prinsbisdom en genoot het immuniteit, onder bescherming van de keizer. Het geestelijk bisdom Luik omvatte tot 1559 het grootste deel van de huidige provincies Luik, Belgisch Limburg, Nederlands Limburg, Noord-Brabant, delen van de provincies Luxemburg, Namen, Waals Brabant, Vlaams Brabant, Antwerpen en gebieden in het Rijnland, met name in de regio’s Aken en ten westen van de Neder-Rijn. Het bisdom Luik besloeg destijds een oppervlak van circa 20.000 km².
In 1559, tijdens het Concilie van Trente, vond een herstructurering van de bisdommen plaats, waardoor het territorium van het bisdom Luik betrekkelijk verkleinde maar daarna grotendeels ongewijzigd bleef tot aan het einde van de 18e E, toen het bisdom als gevolg van de Franse Revolutie werd ontbonden.